De jongen laat wat koud water stromen in het opvouwbare teiltje. Hij voelt met zijn wijsvinger. Precies goed. Zijn vader komt over het tentenveld aanlopen met een theedoek en gaat afwachtend naast hem staan, terwijl de jongen wat met zijn afwasborstel in het water roert.
“Ik vind het fijner als je aan de andere kant staat,” zegt hij dan.
“Hoezo, wat maakt dat nou uit?” vraagt de vader geërgerd.
“Ik ben autistisch,” zegt de jongen.
“Jij bent helemaal niet autistisch!” sist de vader, iets te hard.
De jongen buigt zijn hoofd iets dieper over de teil.
“Ik vind het gewoon fijner als je aan de andere kant staat.”
De vader zucht, en helpt de jongen de vuile vaat naar de andere kant te verplaatsen.
De jongen knikt. Zo is het goed.